Essay ‘Een sjamaan met een cowboyhoed’
door Sandra Smets , Juni 2005
‘Das Kunstwollen’, met dit begrip schopte de Duitse filosoof Worringer een eeuw geleden stennis. Hij koos deze term om kunststromingen te emanciperen die voorheen als inferieur bestempeld werden. Kunst, zei hij, is afhankelijk van tijd en plaats. Natuurlijk is de naturalistische schilderkunst ontstaan in Italië, waar het warm weer is, zomerjurken gedragen worden, en mensen genieten van hun omgeving. Maar in tijden dat de zichtbare werkelijkheid als duivels wordt beschouwd, of, daar waar het leven buiten guur en onprettig is, ‘wil’ men een meer introspectieve kunst. Als je warmte buiten niet kunt vinden, moet je die zoeken in je eigen fantasiewereld.
Iemand die meevoelt met beide kampen, is Hidde van Schie. Als hij schildert, sluit hij bij wijze van spreken zijn ogen om zijn innerlijke beleving vorm te geven. Maar als hij tekent, komt alles tevoorschijn wat je in deze wereld kunt zien. Vennetjes, naaldbossen, een weide met een schuurtje, in dunne potloodstrepen of soms aquarelverf op papier gezet. Er borrelt wel eens iets in zo’n moerassig meertje, maar op de meeste tekeningen is het doodstil. En ook de schuurtjes zien eruit alsof niemand ze ooit bezoekt.
Toch zijn het geen observaties. Van Schie trekt niet de kou en regen in om daar te tekenen. Hij heeft een atelier in een oud schoolpand bij de Maashaven in Rotterdam. Daar stookt hij de kachel op en kijkt uit op een bakstenen muur. Net genoeg afgezonderd van verkeersdrukte en metrostations om zijn zo serene natuurscènes te kunnen tekenen. Vanuit zijn eigen fantasiewereld: eerder gedane observaties gecombineerd met beelden uit vakantiefolders – clichés die Van Schie dunnetjes over zijn imaginaire landschappen heen legt. Want kijk je nog eens, dan zie je dat die sparren zweven, en dat de stille vijverspiegel een paar takken vergeet te weerspiegelen. Met deze nonchalance prikt de kunstenaar de idylle die hij schetst zelf maar vast door. Tuin er niet in, lijkt hij daarmee te zeggen, deze wereld is net door mij verzonnen.
Dat zijn tekeningen combinaties zijn van eerder opgedane indrukken, bewees Van Schie vooral na een werkbezoek in Finland. Geen verstilde landschapjes had hij getekend, maar neerstortende vliegtuigen en zwetende blote vrouwen. Obscene tekeningen wat weg hadden van Robert Crumb: met een cartooneske lineariteit zette hij elk okselhaartje neer, en het grijze potlood dat eerst zilveren takken tevoorschijn toverde, bleek ineens ook heel vettig en zweterig te kunnen zijn.
Maar het is niet zo dat er angst in deze serie zit, zoals bij Crumbs intimiderende vrouwen. Daarvoor staat Van Schie veel te onbevangen tegenover zijn onderwerpen. Hij zet ze zonder poespas midden op het papier, of het nu exhibitionistische vrouwen zijn of mismaakte gezichten waar paddestoeltjes uit groeien. Al zijn tekeningen ontstaan vanuit een schaamteloze maar oprechte belangstelling voor alles wat een mens kan fascineren – griezelzucht, erotiek, het verlangen naar het stille platteland. Tekenen is voor hem een katharsis en een manier om een tegenkleur te bieden tegen zijn omgeving. Zit hij in Rotterdam, dan tekent hij vennetjes, zit hij in een Fins dorpje dan tekent hij ronkende auto’s en obscene naakten. Worringer zou dat vluchtgedrag wel begrijpen want dat is het met Van Schie: zijn tekeningen verraden dat hij een onbevredigbaar verlangen heeft om telkens ergens heen te gaan.
Het oerwoud
Zo uiteenlopend en contrasterend als Van Schie tekent, zo eenkennig is hij in zijn schilderkunst. Terwijl zijn tekeningen een speeltuin zijn, met luchtige observaties en grapjes over clichés, komt het in zijn schilderijen aan op opperste concentratie. Al zes jaar schildert hij jungles. Nu is een jungle in de natuur onvergelijkbaar. Biologen die er langer vertoeven weten dat: je kunt er gek worden. Paranoïde. Omdat niet enkel apen en planten en insecten zich opdringen, maar ook het oerwoud zelf: als één wezen, een groot organisme dat je omsluit en verstikt. Zo voelen zijn oerwouddoeken aan. Door verflagen op te stapelen, met elk een stuk jungle op de vorige, bouwt hij volgens de perspectivische trucs die schilders vijf eeuwen geleden al hanteerden. Alleen laat hij geen ruimte over: de doeken schildert hij dicht. Plant op plant op plant. Net zo ondoorgrondelijk als het oerwoud zelf. Soms mislukken zijn schilderijen daardoor. Dan zijn ze te dicht gegroeid en rest hem niets anders dan ze over te schilderen, of ze te verknippen om gedeeltes met velpon op te voeren op nieuwe doeken.
Van Schie schildert jungles als een action painter: door verf te spuiten en te laten druppen maakt hij het oerwoud zoals Jackson Pollock zou doen, en dat is niet alleen vanwege een voorliefde voor de techniek. Het gaat hem ook om wat verf kan betekenen. Zijn jungles zijn geen echte bossen: de planten zijn zó exotisch, die bestaan alleen in het hoofd van de kunstenaar. Dat wij kijkers er toch planten in herkennen, dat komt door onze associatiedrift. Maar in deze werken sluit Van Schie zich juist af van de buitenwereld. Want feitelijk schildert hij geen lianen, enkel dikke strepen, en geen bloemen maar cirkelvormen. Het zijn maar rudimentaire vormen die door het flamboyante kleurpalet iets psychedelisch krijgen. Als je te lang in de zon kijkt en je ogen sluit, of als je hallucinogene drugs gebruikt, dan zie je dit. Geometrische kleur- en vormpatronen die wellicht de basis zijn van het zichtbare, maar zelf niet zichtbaar zijn, ook niet in het oerwoud.
De man met de hoed
Terwijl de kijker dus oerwouden ziet waar ze niet zijn, houdt Van Schie zich intussen bezig met de abstracte wereld: tussen alle flora door laat hij verf vervloeien in marmereffecten, verdiepen met glacis, en worstelen met terpentijn. Juist abstracties maken van een kunstwerk iets magisch, een te aanbidden object, zoals een icoon of een totempaal. Dat is geen onaardige ambitie voor een schilder: een magiër te zijn die leven blaast in levenloze objecten – zoiets als de mysterieuze mannen die soms opduiken in zijn oeuvre.
Zelf zegt hij desgevraagd ook niet te begrijpen waar deze personages vandaan komen. In zijn tekeningen zijn ze nog vrij herkenbaar. Daar zijn het stoere kerels met hoeden en snorren. Maar hun mythische uitstraling op het canvas is moeilijk te duiden. Ze kijken je peinzend aan, alsof ze met de gedachtespinsels van hun maker worstelen, maar ze zijn ook gewoontjes genoeg om de zichtbare werkelijkheid te vertegenwoordigen, die van de truckerscafé’s waar ze schuine moppen vertellen terwijl ze flirten met de serveerster. Ze zijn binnen- en buitenwereld tegelijk. Wederom Worringers paradox. Misschien zijn deze geschilderde mannen een verlangend zelfportret van de kunstenaar: een sjamaan die het onbezielde canvas tot leven wekt, en daarbij ons kijkers aanstaart om onze blik te ontrafelen. Maar die ook cowboy genoeg is om op zijn paard te springen, de einder tegemoet. Want de tweeslachtigheid van deze sjamaan-cowboys verraadt net zo’n onstilbaar verlangen om te reizen en te vluchten als Van Schie heeft.